De Alde Caerte

Een historische studie over de tweeherigheid van Maastricht tot 1284

 

 

 

 

 

 

Maastricht wijs een gebied aan voor informatie (geluid)

 

 

 

 

 

Inhoud

 

-Inleiding

 

-Maastricht

 

-De tweeherigheid tot 1284

 

-De `Alde Caerte´

 


Inleiding

 

 

 

Maastricht werd eeuwenlang – tot aan de Franse tijd – op een niet-alledaagse wijze bestuurd. De stad en haar bevolking vielen onder het bestuur van twee machten, twee heren. Er bestonden twee bevolkingsgroepen die onderhorig waren aan een andere heer. Deze twee groepen onderhorigen leef­den echter grotendeels ruimtelijk niet van elkaar gescheiden, zodat de de­ling in de bevolking niet vergezeld ging van een uitgesproken gebiedsdeling.

 

In het jaar 1284 werd de belangrijkste oorkonde, met betrekking tot de Maastrichtse tweeherigheid  opgesteld: de ‘Alde Caerte’.  Vóór dit jaar bestond er grote onzekerheid over welke heer welke rechten bezat in de stad. De ‘Alde Caerte’ hief deze onzekerheid op doordat zij in een aantal paragrafen de rechten van beiden naast elkaar zette.

 

Om de overeenkomst goed op waarde te kunnen schatten en te interpreteren wordt eerst de hoofdplaats van dit artikel in een geografisch, economisch en politiek kader geplaatst. Ook nog wordt de geschiedenis van de tweeherigheid tot aan de `Alde Caerte´ onderzocht.

 

 


Maastricht  

 

   

Maastricht bevindt zich in een gebied dat later Nederlands Limburg genoemd zou gaan worden. De westkant van Maastricht grenst aan Belgisch Limburg. Slechts enkele kilometers ten zuiden van Maastricht bevinden zich de Belgische provincies Luik en de vanwege een taalstrijd bekend geworden Voerstreek. Ongeveer twintig kilometer ten oosten van Maastricht ligt het Duitse Aken.

 

In deze streek werd in de middeleeuwen de eenheid bevorderd  door de rivier de Maas die het gebied in zuid-noord­richting doorsneed. Enkele van de grootste steden in deze streek – Maastricht, Roermond, Venlo – bevonden zich op de oever van deze rivier, en dreven handel met elkaar.

Reeds in de Romeinse tijd en in de vroege Middeleeuwen is Maastricht een centrum van handel. Dit was onder andere te danken aan haar ligging aan een goed bevaarbare rivier.In deze tijd waren veel landwegen, vooral de kleinere, niet goed begaanbaar en gevaarlijk, zodat vervoer per boot vaak verkozen werd. Wat de ligging van Maaastricht echter bijzonder maakte was dat de zeer belangrijke landweg weg tussen de belangrijke handelscentra Keulen en de Belgische kust (de weg van Brünhilde) bij Maastricht de Maas kruiste. Door haar ligging stonden Maastrichtse handelaren in contact met Noord Frankrijk, Noord Nederland, Vlaanderen, en zelfs Engeland. Hoe belangrijk Maastricht in de vroegste Middeleeuwen was kan men wellicht afleiden uit het feit dat er twaalf Merovingische muntmeesters uit deze stad bekend zijn, een aantal dat slechts overtroffen wordt door Verdun.

 

Was in de vroege Middeleeuwen het vervoer over land van realtief geringe betekenis, in de 11e eeuw leeft de internationale handel over land op. Een gevolg hiervan is onder andere het feit dat in Vlaanderen en tussen Leuven en Maastricht het aantal handelssteden zich uitbreidt. De oude weg van Brünhilde, die Zuidelijker liep, raakt in verval. Maastricht ontkomt echter het aan economisch ongunstige lot van menige andere plaats aan deze oude verbinding. De nieuwe handelsweg van Keulen naar Gent en Brugge, nu twee van de belangrijkste handelscentra, kruist de Maas namelijk bij Maastricht. De brug over de rivier speelt hier een belangrijke rol. Als kruispunt van een nieuwe, drukke handelsweg met een bevaarbare waterweg ging Maastricht een, economisch gezien, goede toekomst tegemoet. Zo waren er in de 13e eeuw drie grote jaarmarkten en verscheidene kleinere week- en dagmarkten in de stad.

 

Het economisch belang van Maastricht valt ook af te lezen uit het bereik van de Maastrichtse handelaren. Deze beperkten zich niet slechts tot lokale, regionale handel of zelfs tot handel op Keulen of de Belgische kust. Activiteiten van deze kooplieden zijn aan te tonen in Wenen en Hongarije.  Waarschijnlijk bestond er zelfs een handel op Rusland die door Maastrichtse kooplieden zelf gevoerd werd. Maar niet slechts op het oosten werd er handel gedreven. Zeer waarschijnlijk bestond er ook een directe handel op Denemarken, Noorwegen en Zweden in de 13e eeuw.

 

De economische activiteit beperkte zich niet tot de handel. Ook de nijverheid droeg, zij het op bescheidenere schaal, aan de welvaart bij. Al vroeg was er bijvoorbeeld een niet onbelangrijke lakennijverheid, die echter niet vergeleken kan worden met de lakennijverheid meer in het westen van België.

 

 

Tenslotte nog een bespreking van de politiek-staatkundige omgeving waarin Maastricht te plaatsen is. Deze plaatsing kan niet tijdloos zijn. Tot in de verre omtrek  bestaat er geen gebied dat vanaf de 7e eeuw tot aan het midden van de 19e eeuw zoveel wijzigingen heeft gezien, en dat zo versnipperd was. Een veelheid van min of meer zelfstandig opererende machthebbers, kleine dynastieën en kerkelijke instellingen oefende sinds de vroege Middeleeuwen hier soevereine rechten uit. Het gebied en de invloedssfeer van deze staten en staatjes veranderde voortdurend.

 

Vóór de beschrijving  van de veelheid van staten in de omgeving van Maastricht volgt hier eerst nog een korte beschrijving van het Duitse keizerrijk; wie had welke macht in het rijk. Vooral naar de 13e eeuw gaat de belangstelling uit. De gehele omgeving van Maastricht behoorde in die tijd tot het het Duitse rijk ofwel het Heilige Roomse Rijk.

 

De hertogen van Brabant, de graven van Namen, de graven – later hertogen – van Luxemburg, de hertogen van Luxemburg, de graven van Gelre, de graven van Gulik, de prinsbisschoppen van Luik en de graven van Loon, zij allen hielden hun landsheerlijk gezag direct of indirect in leen van de Duitse keizer. Het Duitse keizerrijk had vanaf de 10e eeuw zijn zwaartepunt steeds meer naar het zuiden verplaatst. Dit proces bereikte haar hoogtepunt in de 13e eeuw. De keizers kwamen toen nog slechts voor korte bezoeken naar hun meer noordelijke gebieden. Een van de gevolgen hiervan was dat de hertogen en graven in deze streken hun landsheerlijk gezag minder in naam van de keizer en steeds meer uit naam van zichzelf gingen uitoefenen. De plaatselijke vorsten oefenden in het vervolg rechten uit die zij niet van de keizer ontvangen hadden, maar die zij in de loop van de tijd zich hadden toegeëigend (bijvoorbeeld tolrecht en muntrecht). De macht van de keizer in deze streken nam dus aanzienlijk af, al is het fout te denken dat de keizer in het geheel geen macht meer bezat in het noorden van zijn rijk. Zijn vele bezittingen verzekerden hem toch een  niet verwaarloosbare invloed op het politieke en staatkundige gebeuren in heel zijn rijk. Deze invloed zou ook voor de tweeherigheid van Maastricht van groot belang blijken te zijn, met name in 1202/1204.

 

Vóór 1202/1204 was een deel van Maastricht direct in het bezit van de keizer. Daarna ging de macht van de keizer over in handen van de hertog van Brabant. De oorzaak van deze machtswisseling lag in een opvolgingsstrijd rond de Duitse keizerskroon. Als in september 1197 de keizer Hendrik VI (1190-1197) sterft ontstaat er een conflict over de keuze van zijn opvolger. Er ontstaan  twee partijen. De eerste partij is die der Welfen. Deze wordt aangevoerd door de aartsbisschop van Keulen, met steun van Engeland. In juli 1198 benoemen de Welfen Otto van Poitou tot koning. De tweede partij is die der Staufen. Al in maart 1198 benoemen zij Philip van Zwaben tot koning. In het rijk ontstond er door de strijd tussen deze twee rivalen een soort machtsvacuüm. Om hun eigen macht te versterken probeerden de twee elkaar bestrijdende koningen zoveel  mogelijk aanhang te krijgen en te zorgen dat de aanhangers die zij bezaten zich niet teveel met andere conflicten bezighielden. Einde 12e en begin 13e eeuw was er een conflict tussen de graaf van Gelre en de hertog van Brabant. Dit conflict dreigde, op een voor Gelre rampzalige manier, door de hertog gewonnen te worden. Nadat de graaf van Gelre een beroep op koning Otto gedaan had besloot deze laatste, vanwege het feit dat hij graag rust in eigen kamp had (de hertog van Brabant was een Welf, en de graaf van Gelre was pas tevoren gedwongen ook Otto´s zijde te kiezen), om te bemiddelen. Een van de resultaten van de bemiddeling was dat in 1202 de hertog de macht in Maastricht ontving die voorheen aan de keizer behoord had. Later, in 1204, wordt deze machtswisseling bevestigd door Staufische koning Philip van Zwaben, naar wie Brabant inmiddels overgelopen was. In 1209, na de dood van Philip, wordt de Welf Otto van Poitou door paus Innocentius III (1198-1216) – die bang was voor de ambities van de Hohenstaufens in Italië – tot keizer van het Heilige Roomse Rijk gekroond. De paus raakte al snel in Otto IV teleurgesteld en in 1215 kroont de paus de jonge Frederik II van Hohenstaufen, zoon van de oude keizer Hendrik VI, tot nieuwe keizer van het Heilige Roomse Rijk. Onder deze laatste verplaatst zich het zwaartepunt van het rijk geheel naar het zuiden. Het noorden wordt overgelaten aan plaatselijke vorsten. Frederik II komt zelfs in conflict met zijn zoon Conrad, de koning van Duitsland, als deze de koninklijke autoriteit ten opzichte van de locale heersers probeert te vergroten. Met zijn centrum in het zuiden probeert hij zijn macht te vestigen in Sicilië en centraal Italië. De paus ziet zijn angst voor de ambitie van de Hohenstaufens, een grotere macht in Italië, bewaarheid. Er volgt een slepend conflict tussen beiden, met verscheidene excommunicaties en tijdelijke verzoeningen. Na de dood van Frederik in 1250 overwint de paus en vergaat de macht van de Hohenstaufens. Het resultaat is dat rijk uiteen valt. Het Duitse rijk was in essentie niet langer een enkele ongedeelde staat maar een losse alliantie van lokale machthebbers onder de vage soevereiniteit van een gekozen koning. Ook in Limburg kregen deze lokale machthebbers (de eerder genoemde graven, hertogen, prinsbisschoppen, naast nog enkele kleinere machthebbers) bijna volledig gezag over hun gebieden. Van deze waren de prinsbisschoppen van Luik en hertogen van Brabant voor de tweeherigheid van Maastricht het grootste belang.

 

Het prinsbisdom Luik ontstond toen keizer Otto III (983-1002), uit overwegingen die voortkwamen uit het systeem van de rijkskerk, aan bisschop Notker (972-1008) de graafschappen Hoei en Brugengeruz schonk. Dit rijkskerksysteem, dat ontworpen was om de feodale versnippering in het rijk tegen te gaan en invloed van de koning in godsdienstige zaken te verzekeren, vervalt hierna al snel. Plaatselijke vorsten gaan zich dan met bisschopsbenoemingen bemoeien. Er volgt een bewogen geschiedenis van bisschopsopvolgingen waarbij politieke belangen de boventoon voeren. De gebiedsuitbreiding die het prinsbisdom in de loop der tijd doormaakte voerde de bisschop ook naar het noorden, zodat hij in de 13e eeuw in contact kwam met een andere lokale expanderende macht: Brabant.

 

De ontstaansgeschiedenis van het hertogdom Brabant is minder makkelijk te vertellen dan die van Luik. Vóór 1106 was de voorloper van deze vorstenstaat nog een graafschap, namelijk het graafschap Leuven. Rond dit graafschap was een losse verzameling gebieden ontstaan die samengehouden werden door de centrale figuur van de graaf. In 1100 waren de gebieden waarover de graven van Leuven meester waren: de graafschappen Brussel, Bruningerode met Tienen, Grez, en enkele andere gebieden. Van het bestuur ging echter een centraliserende werking uit. Zodat deze gebieden hoe langer hoe meer een eenheid gingen vormen. In 1106 schonk keizer Hendrik V aan graaf Godfried I met de Baard de titel hertog van Neder-Lotharingen, en later in de 12e eeuw zijn er grote gebiedsuitbreidingen. Een probleemloze dynastieke opvolging was voor het hertogdom, samengehouden door één centraal figuur, nog belangrijker dan voor andere rijksstaatjes. Als de opvolging niet geheel en al soepel verliep ontstond er een dynastieke crisis. Dit gebeurde bijvoorbeeld in 1261, toen na de dood van hertog Hendrik III diens minderjarige, zwakzinnige oudste zoon Hendrik VI opvolger werd. De bisschop van Luik, de graaf van Gelre en de heer van Gasbeek maakten allemaal aanspraak op het regentschap. De hertoginweduwe Aleidis van Bourgondië werd echter regentes. Een gevolg van deze dynastieke crisis was dat Brabant onder invloed van Gelre kwam. In 1267 deed de zwakbegaafde Hendrik IV afstand van de titel en volgde zijn jongere broer Jan I hem op, op deze manier het centrale gezag weer herstellend.

Ook in de 13e eeuw probeerden de hertogenhun vorstendom te consolideren en uit te breiden. Veel van de gebiedsuitbreidingen van Brabant vonden plaats naar het oosten toe. Deze ‘Drang nach Osten’, was echter vooral een drang om de handelsweg tussen de Belgische kust en Keulen te beheersen. Brabants politiek ten opzichte van Maastricht stond hier ook mee in verband. De verhouding tussen de verschillende vorstendommen in het gebied dat nu Limburg heet stond in de 13e in het teken van het opdringen van Brabant en de reacties hierop van de andere staatjes. De belangrijkste tegenspeler van dit Brabant zou steeds weer een andere zijn. Het eerste conflict van Brabant dat voor Maastricht en het omliggend gebied van belang was is hierboven al vermeld: het conflict met Gelre vóór 1204. Als resultaat van dit conflict krijgt Brabant rechten in Maastricht. Dat de bisschop van Luik en diens vazal, de graaf van Loon, met deze nieuwe rechten van Brabant in Mastricht niet gelukkig waren is begrijpelijk. Van een verre keizer is minder te vrezen dan van een machtige buur. Verwoesting van delen van Maastricht in 1204 door de bisschop van Luik en de graaf van Loon zijn hiervan een uiting. De positie van Brabant wordt er niet door aangetast. Deze wordt slechts versterkt als de graaf van Loon in de verwikkelingen rond de Duitse keizerskroon zijn bezittingen in en rondom Maastricht verliest. Maar de bisschop van Luik, Hugo van Pierrepont (1200-1229), bleef proberen de macht van Brabant in het genoemde gebied terug te dringen en zijn eigen macht hier te verstevigen. Het conflict komt in 1212-1213 tot een hoogtepunt. In 1212 wordt Luik bezet door het leger van de Hertog van Brabant. Als wraak hierop verwoesten in 1213 troepen van Luikse zijde weer eens delen van Brabants Maastricht. De strijd tussen beide machten verloopt voor de hertog niet gunstig: hij wordt verslagen door de bisschop in de slag bij Steppes in hetzelfde jaar. Door deze ongunstige uitslag en vanwege de beëindiging van de opvolgingscrisis in het Duitse keizerrijk onthoudt Hendrik I van Brabant (1190-1235) zich van verdere pogingen tot expansie van zijn hertogdom. Verdere conflicten tussen hertog en bisschop blijven dan ook achterwege. De nieuwe concurrent van hertog Hendrik wordt de aartsbisschop van Keulen. Deze gaat na 1239 tegen Brabant onder Hendrik I (1235-1248), optreden. Aartsbisschop Conrad wordt echter door Hendrik verslagen. De uitslag van de 5-jarige oorlog tussen beiden was gedeeltelijk het gevolg van het feit dat Gelre in deze strijd nog aan de zijde van Brabant stond. In de tweede helft van de 13e eeuw verandert de positie van Gelre echter. De reden van deze wisseling van bondgenotschap was de Limburgse successieoorlog. Als de dochter van de laatste hertog van Limburg aan de Vesder, Irmgardis, kinderloos sterft weet graaf Reinald I van Gelre (1271-1326), die met Irmgardis getrouwd was, het levenslange vruchtgebruik van dit gebied van de Duitse koning te verkrijgen. Er ontstaan echter direct problemen rond de Limburgse successie. Verschillende gegadigden maken aanspraak op het gebied. Hieronder is ook de hertog van Brabant, die bij  verkrijging van Limburg de beide hertogtitels in de streek zou bezitten. In de successieoorlog vormen zich twee partijen. De eerste rondom Gelre, met als bondgenoten de aartsbisschop van Keulen, graaf Walram van Valkenburg, Hendrik en Walram van Luxemburg, Gwijde van Vlaanderen en de heer van Boxmeer. Aan de andere zijde staat de hertog van Brabant met als bondgenoten de burgers van Keulen, graaf Arnold van Loon en de graven van Holland, Kleef en Gulik. Deze oorlog wordt door Brabant gewonnen in de  uiteindelijke slag bij Woringen (een kasteel dicht bij Keulen) op 5 juni 1288. Na beëindiging van de twist bleek dat de positie van Brabant zeer versterkt was. De hele loop van de 13e eeuw in het gebied rondom Maastricht werd dus beheerst door het opdringen van Brabant.

 

 

 


De tweeherigheid tot 1284

 

 

Zoals al gezien kent de geschiedenis van de tweeherigheid van Maastricht vóór 1284 een duidelijke cesuur. Tot aan 1202 waren Luik aan de ene kant en de Duitse koningen/keizers aan de andere de twee heren van Maastricht. In 1202/1204 belenen twee elkaar bestrijdende koningen Brabant met hun deel van Maastricht. Na deze datum zijn dus de Luiks prinsbisschoppen en de hertogen de twee heren van Maastricht. Voor de geschiedkundige beschouwer kent deze tijd nog duidelijke verandering: het aantal geschriften waaruit men iets kan afleiden omtrent de bestuurssituatie neemt na 1204 sterk toe. Vóór deze tijd is de geschiedenis van de tweeherigheid dus veel onduidelijker dan erna. Al is de geschiedenis van de tweeherigheid na 1204 ook zeker niet eenduidig.

 

Vooral omtrent de vroegste geschiedenis van de tweeherigheid van Maastricht is zeer weinig bekend. De oorsprong van de rechten van Luik in Maastricht ligt zeer waarschijnlijk in het feit dat de bisschopszetel die later naar Luik verhuisde zich eerst in Maastricht bevond. Mogelijk is dat Sint Servatius, bisschop van Tongeren/ Maastricht, de bisschopszetel van Tongeren naar Maastricht heeft gebracht. Dit zou dan dus vóór circa 360 (toen St. Servatius stierf) gebeurd moeten zijn. Of de bisschopszetel na dit jaar ook in Maastricht bleef is niet met zekerheid vast te stellen. Permanente aanwezigheid van de bisschop is pas in de 6e eeuw aan te tonen.

 

In 722 verplaatste bisschop Hubertus de zetel naar Luik. Zijn Maastrichtse bezittingen bleef hij zeer waarschijnlijk behouden. Dit zou de originele band van Luik met Maastricht zijn. Echter niet alleen Luik had rechten in Maastricht in deze vroege tijd.

 

De oorsprong van de rechten van het rijk in Maastricht ligt waarschijnlijk in de Romeinse tijd. De Romeinen verloren in de 4e en vooral in de 5e eeuw langzaam hun macht over deze streken en de Franken namen deze macht over. In het begin deden ze dit met toestemming van de Romeinen, of soms ook plunderend, later traden zij onafhankelijk van de Romeinen op. De Franken vestigden zich ook in Maastricht en hebben hier een Palts, een burcht waar een keizer rechtsprak, bezeten. De door bisschop Monulphus in het derde kwart van de 6e eeuw opgerichte kerk gewijd aan St. Servaas viel onder het gezag van de Karolingische vorsten. De rechten en de bezittingen van de nu Luikse bisschoppen en die van de Karolingische vorsten zijn de oorsprong van de tweeherigheid.

 

De ontstaansgeschiedenis van de tweeherigheid lijkt dus redelijk duidelijk. Maar het vervolg van de geschiedenis van de tweeherigheid van Maastricht voert langs niet altijd even eenduidige documenten.

 

In een oorkonde van 908 bevestigt de koning van de Oost-Franken Lodewijk het Kind (899-911) een vroegere schenking aan de Luikse bisschop, waaronder ook tol en munt van Maastricht. Hieruit blijkt dus dat Luik al munt en tolrecht in Maastricht had vóór 908. Of met dit munt- en tolrecht op een volledige soevereiniteit gedoeld wordt valt niet vast te stellen, al werden deze rechten als zeer wezenlijk beschouwd. Nog twee latere oorkonden uit de 10e eeuw bevestigen rechten en gezag van de bisschop in Maastricht. Op 7 juli 985 bekrachtigde de Duitse keizer Otto III (983-1002) de immuniteit van dat deel van de Maastrichtse bevolking dat onderhorig was aan de bisschop. Mogelijk is dat hierbij ook het algemeen tolrecht ingesloten was. In een andere oorkonde, die waarschijnlijk dateert van 27 maart 987, bevestigde Otto III munt- en tolrecht van de bisschop. Hoewel in deze oorkonde slechts sprake is van Luiks munt- en tolrecht te Maastricht, is de formulering zodanig dat een Luiks gebied in de stad verondersteld moet worden. Voor het jaar 1006 is dit bezit van een gebied wel aan te tonen. In dat jaar wordt door Hendrik II, keizer van het Heilige Roomse rijk (1002-1024), de immuniteit en het bezit van de Luikse kerk in Maastricht bevestigd. Het zelfde doet keizer Hendrik IV (1056-1106) in ongeveer dezelfde bewoordingen in 1070. Een uit 1096 stammende oorkonde toont ook dat Luik in dat jaar bezit had in Maastricht. De Luikse bisschop Otbert schenkt namelijk in deze oorkonde aan de kerk van Onze lieve Vrouw twee molens. Deze twee die in Maastricht lagen, moet de bisschop natuurlijk bezeten hebben voordat hij ze kon schenken.We zien dus dat Luik reeds vóór de 12e eeuw rechten en bezittingen had in Maastricht. Hoe zat het echter met de macht van het rijk in de stad.

 

Eerder is reeds vermeld dat het kapittel van St. Servaas direct onder het gezag van de Karolingische koningen viel. Koning Arnulf (887-899) echter heeft dit bezit reeds in 889 aan aartsbisschop Radbout van Trier geschonken. In deze tijd had niet alleen de aartsbisschop interesse voor Maastricht maar ook graaf Reginar I van de Maasgouw, de stamvader van de latere hertogen van Brabant. Tot het eind van de Karolingische tijd is de St. Servaas afwisselend in het bezit van de aartsbisschop en in dat van de graaf en diens zoon (die later de hertogtitel ontvangt). In 966 komt het sticht van St. Servaas direct onder het gezag van de Duitse Salische en Saksische koningen. Hierna wordt de geschiedenis lange tijd onduidelijk. De enige oorkonde uit de 11e  eeuw die macht van het Duitse rijk in Maastricht verraad blijkt bij nadere bestudering vals te zijn. Toch betekent dit ontbreken van een vermelding over macht van het rijk in Maastricht niet dat het rijk ook geen macht zou bezitten.

 

Pas weer sinds 1132 is met zekerheid vast te stellen dat Maastricht niet aan de Luikse bisschop alléén toebehoorde. Een oorkonde van de keizer Lotharius III (1125-1137) laat zien dat er in de stad mensen ondergeschikt aan de bisschop en mensen ondergeschikt aan het rijk waren. Omdat het een vastleggen van een al langer bestaande situatie schijnt te zijn, zal het rijk dus reeds vóór dit jaartal gezag over mensen in de stad hebben gehad. De twee onderhorigheden betroffen mensen die leefden in één stad, en ruimtelijk niet van elkaar gescheiden waren. Kan men in 1132 het bestaan van onderdanen van het rijk misschien nog afleiden uit de oppervoogdijschap van de keizer over het kapittel van St. Servaas, al snel wordt duidelijk dat er ook mensen van het rijk zijn die onafhankelijk zijn van het kapittel. Ook uit een oorkonde van Frederik I van Barbarossa (1152-1190) kan men afleiden dat de bisschop niet heel Maastricht tot zijn bezit kon rekenen. Slechts een deel met de kerk van Onze Lieve Vrouwe als centrum behoorde hem toe. In een oorkonde van 1174 wordt geen gewag meer gemaakt van het Luikse bezit in Maastricht. Toch is het onwaarschijnlijk dat dit bezit verdwenen was.

 

Tenslotte valt er nog een vreemd verschijnsel op te merken in de geschiedenis van de tweeherigheid van Maastricht vóór de 13e eeuw. Uit een bericht van 1168 valt af te leiden dat in de 12e eeuw niet alleen de Duitse keizer de tegenspeler is geweest van Luik. Voor korte tijd schijnt de graaf van Namen nog rechten te hebben bezeten in Maastricht. Hoe en wanneer precies hij hieraan was gekomen is niet te zeggen. Ook de graaf van Loon schijnt in het begin van de 13e eeuw nog macht te hebben gehad in de stad, en ook hier is onduidelijk hoe hij aan de macht gekomen is.Het is mogelijk dat hij een deel in leen hield van de bisschop. Omdat er echter slechts sprake is van het eind van de Loonse heerschappij in Maastricht is zij voor de verder ontwikkeling van de tweeherigheid niet van belang.

 

Zoals al eerder aangeduid, is het begin van de 13e eeuw een voor de verdere ontwikkeling van de tweeherigheid van Maastricht uiterst belangrijke tijd. De macht van het rijk in Maastricht wordt aan een plaatselijke vorst in leen gegeven. Het bleek niet een van de vorsten te zijn die al eerder om de macht hadden gestreden –Luik, Loon, Namen of Luxemburg (dat ook betrokken was bij het korte avontuur van Namen rond 1168) -, maar een voor de stad nieuwe macht: Brabant. De machtsoverdracht bleek voor Luik meer te betekenen dan slechts een wisseling van een van de heren. De verandering was voor de Luikse bisschop rampzalig. Luik was namelijk, net als alle meer noordelijke landsheerlijkheden zijn macht ten opzichte van de keizer sterk aan het vergroten. Zou de keizer de tegenspeler van Luik in Maastricht zijn gebleven, dan is het waarschijnlijk dat Luiks positie aldaar veel sterker zou zijn geworden. Het is zelfs niet onmogelijk dat Luik in Maastricht de alleenheerschappij zou hebben gekregen. Nu een andere, plaatselijke, vorst in Maastricht invloed kreeg was van deze alleenheerschappij natuurlijk geen sprake meer. Al kan men dus van een soort continuering van het relatieve machtsevenwicht tussen de twee heren spreken, er is een breuk in de waarschijnlijke ontwikkeling van de macht van Luik.

 

Vreemd lijkt het dat in deze oorkonde nergens gesproken wordt over de macht van Luik in Maastricht. Alleen Brabant wordt genoemd als, nieuwe, heer van Maastricht. Toch mag men hieruit niet concluderen dat Luik zijn positie in de stad verloren had. Hoewel namelijk aan de hertog ‘civitatem Traiectensem cum omnibus iusticiis et appenditiis’ (de stad Maastricht met al haar gerecht en onderhorigheden) in leen gegeven wordt, moet men, vanwege het feit dat de onderdanen van beide heren ruimtelijk niet gescheiden van elkaar woonden, aannemen dat de belening mogelijk niet op alle personen sloeg. Zo zouden de onderdanen van Luik onderdanen van Luik blijven. Het is verder bekend dat de koning in eerdere oorkonden die de stad betroffen Luik niet noemde, en omgekeerd de bisschop in zijn oorkonden ook vaak de rechten van de koning/keizer niet noemde.

 

Wat kreeg de hertog van Brabant precies in leen? We hebben al gezien dat Hendrik de ‘civitatem Traiectensem’ ontving. Hiernaast kreeg hij ook een gebied ‘extra cicitatem’, dus een gebied buiten de stad, misschien dat van de Vroenhof. Verder ontving de hertog nog het patronaatsrecht over de St. Servaas, wat inhield dat hij voortaan de proost-rijksvorst mocht benoemen van deze kerk. De betekenis van de St. Servaas lag ook in de enorme bezittingen die deze kerk had: onder andere dertien dorpen. De voogdij over deze dorpen verzekerde de hertog van Brabant van een diepe penetratie in het land van Loon. Het soort leen dat de hertog ontvangt is waarschijnlijk geen gewoon rijksleen. Waarschijnlijker is het dat de hertog beleend wordt met de hoge voogdij van de stad.

 

De reactie van de bisschop op deze machtswisseling tussen 1204 en 1214 is al beschreven. Op 2 september 1214 worden de bezittingen en rechten van de hertog van Brabant in Maastricht bevestigd door Frederik II van Duitsland. Wordt hiermee, impliciet, ook de macht over het kapittel van St. Servaas bevestigd? Waarschijnlijk niet. Een oorkonde die dit bevestigt lijkt bij nadere bestudering vals te zijn. Een aanwijzing dat het kapittel niet meer onder het gezag van de Brabantse hertog viel vindt men in het feit dat er na 1215 een strijd is ontstaan tussen de prinsbisschop en het kapittel van St. Servaas. De bisschop probeerde het kapittel onder zijn gezag te krijgen. De bisschop zou dit waarschijnlijk niet geprobeerd hebben als de hertog de hoge voogdij (?) over het kapittel zou hebben gehad. De macht van een keizer over een van zijn perifere gebieden was namelijk zoveel geringer dan de macht van een lokale grootheid dat een dergelijke poging van de kant van Luik kans van slagen zou hebben. Een andere aanwijzing is dat de keizer in deze tijd het kapittel tijdelijk onder de bescherming van de bisschop van Keulen kon plaatsen. Dit had waarschijnlijk niet kunnen gebeuren als de hertog van Brabant de hoge voogdij over dit kapittel zou hebben bezeten.

 

Het oudste opgetekende stadsrecht van Maastricht stamt uit 1220. Omdat het geen verlenen van vrijheden betrof, zoals bij stadsrechten gebruikelijk was, maar een vastleggen van een reeds bestaande situatie, is het vrijwel zeker dat de kern van het recht reeds langer bestond. Beide heren (zowel de bisschop van Luik als de hertog van Brabant) bezegelden dit stadsrecht.

Beiden lijken dus volgens deze bron gezag in de stad te hebben gehad. Over de precieze verhouding tussen de heren valt echter niet veel te zeggen, vanwege het feit dat er in de tekst nauwelijks gewag van hen gemaakt wordt.Bij een nadere beschouwing van de tekst kan men zelfs gaan twijfelen of het document wel voor twee heren bedoeld is geweest. Het is zeker niet onmogelijk dat de stukken die over een tweede heer handelen later zijn toegevoegd. Omdat het origineel verloren is gegaan ( bekend is nog slechts een kopie uit de 16e eeuw, valt niet te bewijzen – bijvoorbeeld via de zegels – dat de twee heren het stadsrecht bevestigd hebben. Er valt uit het document van 1220, net als uit de documenten van 1204/1205 en 1214, dus niet aan te tonen dat er een dubbel bestuur bestond in Maastricht. Vier jaar later is dit wel mogelijk. In een oorkonde van 1224 wordt voor het eerst gesproken van twee rechtsprekende colleges van schout en schepenen, één van Luikse en één van Brabantse zijde. Voor dit jaartal is dus te bewijzen dat er een dubbel bestuur bestond. Welke schepenbank welke competentie had is niet met zekerheid vast te stellen. De lage jurisdictie over de eigen mensen komt aan beide heren toe. Of de hoge jurisdictie over de ‘homines episcopii’ (de onderhorigen van de bisschop) echter aan de bisschop zelf toekwam is onzeker. Hoewel het dus onduidelijk is of de bisschop volgens de oorkonde van 1224 gelijke rechten had als de hertog, treedt uit deze bron, anders dan uit de bronnen van 1204/1205 en 1215, de bisschop naar voren als een van de gezagshebbers in de stad.

 

Van september 1227 stamt de eerste oorkonde waarin de gezamenlijke bevolking van Maastricht naar voren treed (uit o.a. de zegels valt af te leiden dat het hier gaat om de bevolking van zowel Luikse als Brabantse onderhorigheid). In deze oorkonde beloven de schouten en schepenen en de hele burgerij van Maastricht dat zij voortaan de privileges, vrijheden en rechten van de kerk van St. Servaas zullen respecteren. Ook uit deze oorkonde , net als uit die van 1224, valt niet precies op te maken welke rechten welke heer bezat. Wel kan men eruit opmaken dat de burgers van Maastricht een (grote) mate van zelfbestuur bezaten. Ondanks de tweeherigheid vormde de burgerij een soort eenheid. Een oorkonde van 25 april 1229 laat dit duidelijker zien. Terwijl de oorkonde van 1227 aan het zelfbestuur beperkingen oplegt, vindt volgens die uit 1229 juist een uitbreiding van het zelfbestuur plaats, doordat de hertog van Brabant aan de stad het recht geeft zich te versterken en te omwallen, en hiervoor zelf maatregelen te treffen.

 

Nadat in 1231 de strijd tussen Luik en Brabant geluwd was, was er voorlopig geen reden meer verdere oorkonden rondom de bestuurssituatie en de verhoudingen in de stad op te stellen. Pas in het midden van de veertiger jaren zijn er weer berichten te vinden over de verhouding tussen de bestuurlijke macht van Luik en Brabant te Maastricht. Ondanks de vriendschappelijke houding ten opzicht van elkaar waren er toch vaker moeilijkheden gerezen over wie welke rechtsmacht bezat. Vreedzaam werd dan gezocht naar een manier om deze geschillen te liquideren.

 

Op 1 juli 1243 legden de schepenen van Luikse zijde een verklaring af – een wijsdom – over de rechten van de bisschop in de stad zoals die gewoon waren geweest onder de twee vorige bisschoppen, Hugo van Pierrepont (1200-1229)en Jan van Eppes (1229-1238). Dat van Brabantse zijde geen verklaring gevonden is kan twee oorzaken hebben. Waarschijnlijk voelde de Luikse zijde zich in haar rechten tekort gedaan, wat de reden zou kunnen zijn geweest voor het afleggen van hun verklaring. De schepenen van Brabantse zijde voelden zich niet tekort gedaan, en hadden dus ook geen reden voor een dergelijke wijsdom. Het is echter toch mogelijk dat een verklaring van Brabantse zijde heeft bestaan, die dan in de loop der eeuwen verloren kan zijn gegaan. Volgens de Luikse wijsdom, die bestaat uit tien paragrafen, zijn de bisschop en de hertog vrijwel gelijkwaardig. De situatie is volgens deze verklaring zelfs enigszins gunstiger voor de bisschop dan voor de hertog, vanwege het feit dat de eerste aanspraak maakt op tweederde van alle tollen (zowel die van de drie jaarmarkten als alle andere). Dat de bisschop het niet eens was met deze gelijkheid – en zelfs prioriteit van de bisschop waar het tolrechten betrof – blijkt twee jaar later.

 

In 1245 (20 juni) geven beide heren een verklaring uit over hun rechten in Maastricht. Ook dit gebeurt in vriendschap. Eerder in dat jaar was er tussen beiden al een verbondsverdrag gesloten. De wijsdommen van 20 juni lagen hiervan in het verlengde, en waren een poging de problemen rond de jurisdictie in vrede op te lossen. Een reden voor de goede verstandhouding (nog beter dan in 1243) was dat Brabant de partij van Frederik II had verlaten en was overgelopen naar de aanhang van de paus (waartoe de bisschop al behoorde). Verder was het natuurlijk ook belangrijk voor Brabant om bij verdere expansie naar het oosten, waar Keulen de nieuwe vijand was geworden, meer in het westen een goede rugdekking te hebben. Maar ondanks de goede verstandhouding en de noodzaak voor Brabant in Maastricht problemen te voorkomen, bood 1245 toch niet de uitweg uit het conflict. De verschillen in opvatting omtrent beider jurisdicties bleven. Omdat de oplossing, die in 1284 wél zou komen, nog nader bekeken zal worden, is het goed de verschillen die veertig jaar eerder nog bestonden puntsgewijs te behandelen. Het belangrijkste geschil betreft de vraag: wie heeft welke jurisdictie over welke burgers? Volgens de Brabantse zienswijze zouden de schout en de schepenen van de bisschop slechts de lage jurisdictie over hun deel van de bevolking bezitten. De schout en de schepenen van de hertog zouden volgens de Brabantse versie de lage over hun deel en de hoge jurisdictie over de gehele Maastrichtse bevolking bezitten. De schout en de schepenen van de bisschop moesten wel bij processen tegen onderdanen van de bisschop aanwezig zijn, maar hadden geen enkele invloed op de uitspraak. Of de bisschop het met deze versie eens was is niet met zekerheid vast te stellen, maar lijkt onwaarschijnlijk. De onzekerheid berust op de betekenis van het woord ‘forefactis’. De bisschoppelijke zijde verklaart dat haar schepenen bevoegdheid hebben over zaken ‘querellis et forefactis’. Zijn hiermee alleen maar kleinere zaken bedoeld? Waarschijnlijk niet. Er zijn aanwijzingen dat in het betreffende tijdvak het woord juist in verband met zwaardere misdaden gebruikt werd. Het zou ook vreemd zijn dat de mening van Luikse zijde zonder aanwijsbare reden in minder dan twee jaar na 1243 zo sterk veranderd zou zijn ten nadele van de Luikse macht.Ook op andere punten geeft Luik niet toe aan de Brabantse overheersingaspiraties. Zo ook niet bij de vraag: onder wiens jurisdictie vallen vreemdelingen? De hertog maakt aanspraak op rechtsmacht over alle vreemdelingen die niet kunnen aantonen krachtens geboorte onder de rechtsmacht van de bisschop te vallen. Volgens de bisschop echter is het genoeg als de desbetreffende personen onder ede verklaren tot welke jurisdictie zij behoren. De hertog eist dus een grotere jurisdictie op dan de bisschop. Ook over de vestiging van vreemdelingen in Maastricht bestond verschil van mening. De hertogelijke wijsdom verklaart dat immigranten slechts onder jurisdictie van de bisschop komen te vallen als zij voorheen direct afhankelijk zijn geweest van de domkerk te Luik. Van Luikse zijde wordt echter verklaard dat iedereen die voorheen behoorde tot om het even welke kerk van de bisschop, in Maastricht onder bisschoppelijk jurisdictie zal staan. Een ander punt van meningsverschil, waarop de overheersingaspiraties van de hertog duidelijk worden, is de kwestie: wie heeft er toezicht op het beheer van straten, wegen en putten. Weer verklaart Luikse zijde: gelijke rechten, terwijl Brabant stelt: schout en schepenen van de hertog hebben hierover, zonder advies van schout en schepenen van de bisschop, algehele macht. Net als in de verklaring van 1243 wordt in 1245 ook weer gesproken over de tollen. Luik houdt vast aan de verklaring van 1243, en meent dat tweederde van alle tollen aan de bisschop toekomt. Ook de Brabantse zijde verklaart dat aan de bisschop tweederde van de tol van de jaarmarkten toekomt en aan de hertog maar éénderde. Deze verdeelsleutel wordt echter uitsluitend toegepast bij de jaarmarkten. Over andere tollen wordt niet gesproken. Niet duidelijk is dus hoe van Brabantse zijde over de andere tollen gedacht werd. Verder bepaalt Brabant dat van alle drie de jaarmarkten de hertog marktheer is. Hierover zwijgt de bisschoppelijke verklaring. Het is niet zeker of dit zwijgen als een aanvaarding opgevat kan worden. De bisschoppelijke wijsdom voegt nog enkele artikelen toe waaruit de gelijkheid van rechtsmacht zou moeten blijken – zoals over het beheer van de sleutels van de stadspoorten, en over de rechten betreffende de ‘domus communis’ – waarvan in de Brabantse wijsdom geen tegenhangers is zijn te vinden.

 

Over alle belangrijke zaken zijn de meningen in de beide verklaringen verschillend. 1245 heeft dan ook geen oplossing gebracht voor de problemen rond het bestuur van Maastricht. Het probleem duurde voort en zou pas een kleine veertig jaar later opgelost worden via de ‘Alde Caerte’.


De `Alde Caerte´.

 

 

In 1283 brak de Limburgse successieoorlog uit. Een van de hoofdrolspelers hierin was hertog Jan I Brabant (1267-1294). Echter, de successieoorlog was niet het enige conflict van de hertog in het oosten van zijn gebied. Nog steeds waren de problemen met Luik rond het bestuur van Maastricht niet opgelost. Het is misschien geweest uit angst dat Luik de partij van de tegenstander zou kiezen, dat in 1283 de Brabantse hertog besluit samen met de bisschop van Luik, Jan van Vlaanderen (1282-1291), het conflict over het bestuur van de Maasstad op te lossen. Op  deze manier zou de bisschop tot neutraliteit in de successieoorlog kunnen worden bewogen. Op 20 oktober 1283 sloten de bisschop en de hertog een verdrag tot wederzijdse ondersteuning tegen elke vijand, met uitzondering van de keizer en Vlaanderen. De dag daarna werd er overeengekomen dat er en oplossing gezocht zou worden voor alle strijdvragen rondom het bestuur van Maastricht. Deze oplossing zou geen halve mogen zijn, om de mogelijkheid van nieuwe conflicten uit te sluiten, en van Brabantse zijde zouden er dan ook concessies gedaan moeten worden.

 

De gevonden oplossingen werden vastgelegd in een charter van februari 1284. Deze overeenkomst zou vanaf 1373, toen er een nieuwe caerte voor Maastricht verscheen, de ‘Alde Caerte’ genoemd worden. De ‘Alde Caerte’ is geen wijsdom, zoals de verklaringen van 1243 en 1245. Zij is geen vastlegging van een bestaande toestand, maar geeft de oplossing voor bestaande problemen. Uit de inleiding op de tweeëntwintig artikelen van de oorkonde blijkt dat. In de Caerte wordt niet slechts onderzocht (hoe de bestaande toestand is), er wordt ook verordonneerd. De opstellers hebben dus, anders dan die van de wijsdommen, beslissende, een soort wetgevende, bevoegdheid.

 

De directe opstellers waren vier personen, twee voor elke zijde. Voor de Brabantse zijde waren het Hendrik van Loven, heer van Herstal, en Wouter Berthout, heer van Mechelen; voor de Luikse zijde Willem van Rotselaer, kanunnik van de St. Lambrecht te Luik, en Peter, proost van de kerk van Béthune. De opstellers van Brabantse zijde zijn ridders van tot het hertogdom Brabant behorende gebieden. De vertegenwoordigers van de bisschop zijn twee geestelijken.

 

In de inleiding wordt duidelijk gemaakt wat voor zaken het in dit charter betreft. Het zal handelen over ‘gerechticheyeden, justiciën, heerschappyen, gewoonten ende handelingen, die een yegelijck van haer (de twee betrokken partijen –J.W.)seyd te hebben ende te moeten hebben binnen de stadt van Tricht…’. De Caerte handelt dus over dezelfde zaken als de oorkonden van 1243 en 1245. De behandeling van de verschillende punten in de onderscheiden oorkonden geeft aanleiding tot een vergelijking.

 

Een aantal paragrafen in dit charter hebben niet direct betrekking op het bestuur van Maastricht. De laatste twee paragrafen handelen niet over Maastricht , maar over gebieden die zich in de nabijheid van de stad bevinden en die geheel en al onder de jurisdictie van de bisschop vallen. Verder wordt in de eerste paragraaf duidelijk gemaakt dat het charter niet bedoeld is als tijdelijke oplossing van het conflict, maar dat ook voor het nageslacht de regeling van 1284 zal moeten blijven gelden.

 

Een paragraaf waarin over de tollen van jaarmarkten gesproken wordt (zoals in eerdere oorkonden) ontbreekt. Als vervanging hiervan kan men paragraaf 2 beschouwen. In deze paragraaf wordt bepaald dat de accijns op de ‘coopmansschappen ende waeren’ met toestemming van beide heren gemeenschappelijk geheven en geïnd zullen worden. In tegenstelling tot de wijsdom uit 1245 geeft de Caerte geen ongelijke verdeelsleutel voor de accijnzen (die men gelijk kan stellen aan de eerdere tollen), maar wordt alles in gemeenschappelijkheid geregeld. Als men een vergelijking maakt tussen hoe deze zaak in de Luikse wijsdom van 1245 behandelt wordt en hoe in de Caerte, ziet men dat de positie van Luik achteruit is gegaan. Het recht op tweederde van de tollen vervalt. Omdat niet duidelijk is hoe Brabant in 1245 over verdere tollen dacht is een vergelijking met 1245 niet goed mogelijk.

 

Paragraaf 3 bepaalt wie er toezicht moeten houden wanneer een onderdaan van de bisschop door een onderdaan van de hertog – of andersom – tot strijd is gedaagd. Belangrijk is aan deze paragraaf dat aan beide zijden gelijke rechten worden toegekend. Paragraaf 3 ligt al op het terrein van de jurisdictie van de beide heren. 

 

Paragraaf 4 is maar kort. Toch is dit naar mijn mening de belangrijkste paragraaf uit de hele oorkonde. Er wordt namelijk in vermeld dat beide heren volledige jurisdictie, zowel lage als hoge, over hun eigen mensen hebben. Zeker is dat beide partijen de lage jurisdictie over hun eigen mensen altijd al bezaten, maar het is niet duidelijk of Brabant en Luik in 1245 dezelfde mening hadden over de hoge jurisdictie over de mensen van de bisschop. In ieder geval kende Brabant destijds de hoge jurisdictie aan Luik over de Luikse onderdanen niet toe. Nu kent Brabant deze aan Luik wel toe. Naar mijn mening maakte Luik in 1245 al aanspraak op volledig jurisdictie over de eigen mensen. Luik wint de strijd in dit conflict: er ontstaat op dit punt een volledige gelijkberechtiging. Paragraaf 15 bevestigd deze gelijkberechtiging. ‘Sarjanten’ van beide zijden mogen volgens deze paragraaf mensen van beide onderhorigheden arresteren, en ze dan overleveren aan de schout en schepenen van de eigen zijde van de gearresteerde.

 

In paragraaf 5 wordt gesproken over beheer van de sleutels van de stadspoorten en de poorten zelf, de muren, de vestingen, de putten, de hoefstallen en de openbaren wegen, en in paragraaf 16 over het beheer van de openbare gebouwen, de gevangenis en de schandpaal. Beide heren komt dit beheer gezamenlijk toe. Ook dit punt is dus opgelost in de geest van de verklaring die Luik al in 1245 gaf, en tegen de toen door Brabant gegeven verklaring in.

 

Paragraaf 6 bepaalt dat alle burgers gelijkelijk gebruik kunnen maken van gemeenschappelijke zaken, en dat zij bij overtredingen op gemeenschappelijke plaatsen de boeten aan hun eigen heer moeten betalen. Dit duidt ook weer op gelijkheid.

 

Paragraaf 7 handelt over het muntrecht. Al in 908 bezat – zo­als eerder vermeld – Luik het muntrecht in Maastricht. Verder valt er tot 1284 niets meer te ontdekken over wie het munt­recht ter plaatse had. Nu wordt er bepaald dat beide heren het muntrecht bezitten, dat echter de een het niet zonder de ander mag uitoefenen. Het muntijzer moet uit Luik gehaald worden. Wellicht betekend dit dat Luik het opperrecht had inzake de munt. Brabant is misschien om die reden het munten in Maas­tricht blijven tegen gaan (het recht waartoe uit deze para­graaf volgt).

 

Paragraaf 8 bepaalt dat er slechts op één plaats in de stad een dingbank is, waarvan de schepenen van de bisschop zowel als van de hertog van gebruik moeten maken. In papagraaf 10 wordt bepaald dat zwaardere straffen (zoals bijvoorbeeld radbraken en hangen) zullen worden toegediend op de vanouds daarvoor bestemde plaatsen –hertogelijke en bisschoppelijke -, terwijl lichtere op een gemeenschappelijke plaats worden voltrokken.In procesvoering en strafvoltrekking blijkt een goede samenwerking op voet van gelijkheid te worden verordonneerd.

 

Paragraaf 9 handelt over het gedrag van Maastrichtse burgers ten opzichte van vreemdelingen die hen buiten Maastricht gevangen genomen hadden of hun bezittingen afgenomen hadden. Verordonneerd wordt dat een Maastrichtse burger die iets dergelijks is overkomen zijn belager, wanneer hij die later in Maastricht aantreft, mag vasthouden tot hij genoegdoening verkregen heeft, waarbij, op verzoek, ook Maastrichtenaren van de andere onderhorigheid moeten helpen.

 

Paragraaf 11 vermeldt dat een aan de bisschop onderhorige burger slechts in een uitzonderlijk geval onderdaan van de hertog kan worden, en andersom. Zweren dat men tot de andere jurisdictie behoort is niet genoeg; het moet via geboorte aangetoond kunnen worden.

 

Paragraaf 12 is van speciaal belang. Zij bepaalt dat mensen van buiten de stad die onder een aantal (schijnbaar willekeurig genoemde) kerken buiten de Maasstad horen, in Maastricht onder de jurisdictie van de bisschop vallen. In 1245 was hierover duidelijk verschil van mening. De Brabantse zijde wilde geen mensen die van buiten de stad kwamen in  Maastricht onder de bisschoppelijke jurisdictie laten vallen, terwijl de Luikse zijde aanspraak maakte op de jurisdictie over een grote groep van deze mensen. De oplossing van 1284 is een compromis. Paragraaf 13 refereert aan dezelfde kerken als het gaat om immigranten in Maastricht. Deze bepaling is een zelfde soort compromis. Paragraaf 14 herhaalt 12 nog eens, maar dan met betrekking tot misdadigers van buiten de stad.

 

Paragrafen 17 en 18 zeggen dat de maten voor het meten van diverse producten moeten worden bewaard in de kerk van Onze Lieve Vrouw. Omdat deze kerk onder bisschoppelijk gezag viel kan dit naar mijn mening een aanduiding zijn dat Luik op dit gebied enkele voorrechten bezat. Verder wordt bepaald dat de burgers zelf maten mogen hebben als deze voorzien zijn van het Maastrichtse kenteken.

 

Paragraaf 19 verdeelt het water van de Maas tussen beide heren, en paragraaf 20 bepaalt wat er moet gebeuren als ooit de brug over de Maas defect en onbruikbaar is: dan moet namelijk de opbrengst aan verschuldigde passagegelden gelijkelijk aan de beide heren toevloeien.

 

Aan het einde wordt de Caerte bezegeld door de opstellers, de bisschop, de hertog, de schouten en schepenen en de gemeente van de stad.

 

Als men de verordeningen van de ‘Alde Caerte’ nader bekijkt ziet men dat op enkele punten in 1284 over het bestuur van Maastricht een compromis is bereikt tussen de verklaringen uit de wijsdommen van Brabant en Luik van 1245. Zo bijvoorbeeld over de jurisdictie over vreemdelingen en immigranten. Op andere – de meeste – punten werd in de geest van de Luikse verklaringen van 1243 en 1254 beslist. Voor Luik is 1284 dus een overwinning. Het blijkt voor Brabant zeer belangrijk te zijn geweest om de problemen rondom het bestuur van Maastricht opgelost te zien in verband met de Limburgse successieoorlog, en de hertog was bereid hiervoor verregaande concessies te doen.

Voor lange tijd was deze ‘Alde Caerte’ de overeenkomst die de verhouding tussen beide heren in de stad regelde, en veel problemen rondom het bestuur voorkwam. Verdere problemen tussen Luik en Brabant heeft deze overeenkomst echter niet geheel voorkomen.



paginaoverzicht